[go: up one dir, main page]

  • lo·pen
  • In de betekenis van ‘gaan’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
Middelnederlands: lopen
Oudnederlands: lōpan
Germaans: *hlaupanan
Indo-Europees: *klAub-
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: leap (Angelsaksisch: hlēapan), Duits: laufen, (Oudhoogduits: loufan), Fries: ljeppe (Oudfries: hlāpa)
Noord: Zweeds: löpa, Deens: løbe, Noors: løpe, (Nynorsk: laupa, Oudnoords: hlaupa), IJslands: hlaupa, Faeröers: leypa
Oost: Gotisch: hlaupan
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lopen
liep
gelopen
klasse 7 volledig

lopen

  1. (Noord-Nederlands) ergatief stappen, gaan, wandelen
    • Lopen naar het stadhuis is sneller dan met de auto. 
     Jack was een kale man van in de zestig die 35 jaar geleden zelf de PCT had gelopen.[3]
     Meteen liep ik naar mijn tent die onder het gewicht van de sneeuw voor de helft bleek te zijn ingestort.[3]
  2. (Zuid-Nederlands) ergatief rennen
    • Je zal moeten lopen als je de trein nog wil halen. 
  3. (Noord-Nederlands) inergatief stappen, gaan
    • Hij heeft gisteren een heel stuk gelopen. 
    • Er wordt daar niet veel gelopen. 
     Jack was een kale man van in de zestig die 35 jaar geleden zelf de PCT had gelopen.[3]
  4. (Zuid-Nederlands) inergatief rennen
    • Hij heeft gisteren tien kilometer gelopen. 
  5. ergatief voortgang maken
    • De zaken lopen erg goed. 
  6. ergatief vloeien of stromen
    • Het water loopt in mijn kleren. 
  7. hulpwerkwoord ~ te: duratief hulpwerkwoord, iets doen terwijl men loopt
    • Ach, loop niet zo te zeuren, man! 
    • Hij heeft de krant lopen rondbrengen. 
  •  loopen ww  (officiële spelling tot 1935 in Nederland en 1946 in België)
  1. In Nederland heeft dit woord de connotatie van stappen of gaan. Voor zich snel verplaatsen met de benen gebruikt men eerder rennen.
  2. In België heeft dit woord de connotatie van rennen. Voor zich traag voortbewegen met de benen gebruikt men eerder gaan of stappen.
  3. [7] In samengestelde tijden vervalt te.

de lopenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord loop
  •  loopen zn  (officiële spelling tot 1935 in Nederland en 1946 in België)
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]