[go: up one dir, main page]

hardlopen
  • hard·lo·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hardlopen
'ɦɑrd.lo.pə(n)
liep hard
lip 'ɦɑrt
hardgelopen
'ɦɑrt.xəlo.pə(n)
klasse 7 volledig

hardlopen

  1. met versnelde pas zich voortbewegen
    • Bij een triatlon wordt er gezwommen, gefietst en hardgelopen. 
     Toch was het soms lastig om relaxt te blijven en naarmate de werkstress terugkeerde kreeg ik het er steeds moeilijker mee. Gelukkig deden af en toe ’s avonds een jointje, minder werken, minder koffie en vlees en vaker hardlopen en zwemmen wonderen.[1]
     En toen hoefde hij zich niet meer zoveel bezig te houden met hardlopen. Als hardloper had hij niet veel in te brengen, al behoorde hij echt niet tot de slechtsten, die altijd werden gepest.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord hardlopen -
verkleinwoord - -

het hardlopeno

  1. (sport), een sport waarbij men zich bekwaamt in het zich snel voortbewegen
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia 
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia , ISBN 978904462569-1
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020  Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be