marcher
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
marcher |
marchais |
marché |
eerste groep | volledig |
marcher
- lopen [1]
- marcheren
- (spreektaal) lopen [5], draaien [2], werken [2]
- «Ça marche? – Oui, ça marche!»
- Gaat het? – Ja, het loopt gesmeerd! [1]
- «Ça marche? – Oui, ça marche!»
- (spreektaal) meedoen
- «Je ne marche plus!»
- Ik doe niet meer mee! Bekijk het maar! [1]
- «Je ne marche plus!»