[go: up one dir, main page]

Naar inhoud springen

det

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: d.e.t.DET


  • det
enkelvoud meervoud
naamwoord det detten
verkleinwoord detje detjes

de detm

  1. (geologie) stuk rots
  2. (wegenbouw) stuk steen gebruikt als wegverharding
  3. (spel) balletje van hard materiaal om mee te knikkeren
     Maar onder Hostes regie blijf je voortdurend zien waar de loden det nu weer heenschiet en tegen welk nieuw (vermeend) verraad de flipperbal ketst en kaatst.[3]
  1. Boon, Ton den & Rudi Hendrickx
    (red.), Van Dale: Groot woordenboek van de Nederlandse taal, 15e druk, 3 delen, Utrecht/Antwerpen: Van Dale Uitgevers, 2015; ISBN 9789460772221; p. 860 kol. 1
  2. Bronlink geraadpleegd op 18 september 2023 Weblink bron
    Anne Bakker
    “Lexicon van het Nederlandse landschap (voorlopige versie)” (1993)
  3. Bronlink geraadpleegd op 19 september 2023 Weblink bron
    Arend Evenhuis
    “Lear' flippert glashelder” (9 maart 2004) op trouw.nl op Wikipedia


  • det
Naar frequentie 3

det

  1. dat


det o

  1. dat
    «Ich wil det book gaere-n höbbe.»
    Ik wil graag dat boek hebben.

det o

  1. dat
    «'t Beer det ich gister gedrónke-n höb, höb ich noe allewiel oetgespiedj.»
    Het bier dat ik gisteren heb gedronken, heb ik nu alweer uitgespuugd.

det

  1. er
    «Det guuef mieë-r óplóssinger veur g'r fówtj.»
    Er zijn meerdere oplossingen voor het probleem.

det o

  1. het
    «Det book höb ich gister nag gelaeze.»
    Het boek heb ik gisteren nog gelezen.
  • [1] Deze vormen zijn buiten gebruik geraakt.

det o

  1. het

det o

  1. het

det

  1. dat
    «Ich glouf neet det ich det gedaon höb.»
    Ik geloof niet dat ik dat gedaan heb.


  • det
  • Afkomstig van de Oudnoordse woorden þat en þet, de onzijdige vorm van
Naar frequentie 2

det, o

  1. de
    «Han var torsdag i Kabul for å bistå det frigitte gisselet Pål Refsdal.»
    Hij was donderdag in Kabul om de vrijgelaten gijzelaar Paul Refsdal bij te staan.

det

  1. (3e persoon enkelvoud, onzijdige vorm) het
    «Havregryn og vann, det var alt vi hadde.»
    Havervlokken en water, het was alles wat we hadden.

det

  1. het
    «Det regner.»
    Het regent.

det, o

  1. (3e persoon enkelvoud, onzijdige vorm) het
    «Hent bildet og vis det til bestemor.»
    Haal het beeld en laat het aan de oma zien.
getal / respect pers. genus / bezield onderwerp (nominatief) nld. voorwerp (accusatief) nld.
enkelvoud 1e    jeg  ik  meg  mij
2e    du  jij  deg  jou
3e m persoon
m ding
 han 
 den 
hij  han  /  ham 
 den 
hem
v persoon
v ding
 hun 
 den 
zij  henne 
 den 
haar
o  det  het  det  het
meervoud 1e    vi  wij  oss  ons
2e    dere  jullie  dere  jullie
3e    de  zij  dem  hen
beleefdheidsvorm 2e    De  u  Dem  u


  • det
  • Afkomstig van de Oudnoordse woorden þat en þet, de onzijdige vorm van

det, o

  1. de

det

  1. (3e persoon enkelvoud, onzijdige vorm) het

det

  1. het

det o

  1. (3e persoon enkelvoud, onzijdige vorm) het
getal / respect pers. genus onderwerp (nominatief) nld. voorwerp (accusatief) nld.
enkelvoud 1e    eg  ik  meg  mij
2e    du  jij  deg  jou
3e m  han  hij  han  ( honom ) hem
v  ho  zij  ho  /  henne  haar
o  det  het  det  het
meervoud 1e    vi  wij  oss  ons
2e    de  jullie  dykk  jullie
3e    dei  zij  dei  hen
beleefdheidsvorm 2e    De  u  Dykk  u


enkelvoud meervoud
det dets

det m

  1. vinger


Naar frequentie 2

det, o (bepaald, onzijdig, enkelvoud)

  1. dat
  • den, g (bepaald, gemeenschappelijk, enkelvoud)
  • de, mv (bepaald, meervoud)
  • dom, mv (bepaald, meervoud; spreektaal)

det

  1. dat