[go: up one dir, main page]

Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: pás


  • pas
  • In de betekenis van ‘nationaliteitsverklaring’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1688 [1]
  • In de betekenis van ‘bijwoord van tijd: zo-even’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1669 [1]
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schrede’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1265 [1]

pas

  1. even tevoren.
    • Ik heb pas de nieuwe plaat van mijn favoriete band gekocht. 
  2. nog niet lang.
    • Ik ben nog maar pas afgestudeerd. 
  3. niet eerder dan.
    • Die winkel gaat pas om half twee weer open. 
     Pas na lange tijd was ik ontspannen genoeg om de fles te vullen.[2]
  4. in nog hogere mate.
    • Vind jij dat mooi? Dit is pas een mooi schilderij! 
  1. (even tevoren)
  2. (nog niet lang)
  3. (niet eerder dan)
  • Pas uit de dop komen
nog niet lang ergens aan deelnemen

pas

  1. om aan te geven dat men de beurt voorbij laat gaan.
    • Ik kan geen goede zet doen. Pas! 
vervoeging van
passen

pas

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van passen
    • Ik pas. 
  2. gebiedende wijs van passen
    • Pas! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van passen
    • Pas je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord pas passen
verkleinwoord pasje pasjes

de pasm

  1. het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan.
    • Let op je passen en trap niet in die hondendrol! 
  2. manier van lopen.
    • Vertraag je pas eens zodat de rest van de groep kan volgen. 
  3. door een overheid verkregen identiteitsbewijs.
    • Laat je pas eens zien, onder de 18 jaar mag je hier niet binnen. 
  4. doorgang tussen bergtoppen, waar men over de bergkam heen kan.
    • Die pas voerde hen over de bergkam heen. 
  5. (in België) (sport) schot naar een medespeler
    • De voetballer geeft een pas naar zijn ploeggenoot. 
  1. (het plaatsen van de voet)
  2. (manier van lopen)
  3. (identiteitsbewijs)
  4. (doorgang tussen bergtoppen)
  5. (schot naar een medespeler)
  • Ergens bij te pas komen
Ergens bruikbaar, handig voor zijn
  • Geen pas geven
Niet zijn zoals het hoort
  • Iemand de pas afsnijden
Iemand de voortgang belemmeren (ook fig.)
  • Kwalijk te pas zijn
Er slecht aan toe zijn
  • Te pas en te onpas
Zo nu en dan
  • Van pas komen
Bruikbaar, handig zijn
 Zijn oude wolfshuid kwam goed van pas wanneer het werk in de pikzwarte ochtend begon met het verwarmen van het hout.[3]
stellend
onverbogen pas
verbogen (alleen
predicaat)

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

pas

  1. van de juiste grootte, passend
    • Dat oude gordijn van mijn ouders is precies pas in onze nieuwe logeerkamer. 
  2. waterpas
    • Deze vloer ligt niet pas. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. 1,0 1,1 1,2 "pas" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers op Wikipedia 
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus op Wikipedia , ISBN 9789044628142
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020  Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


pas m

  1. (roofdieren) hond


pas

  1. vrede


  • pas
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  pas     le pas     pas     les pas  

pas m

  1. pas (het plaatsen van de voet)
  2. pas (manier van lopen)

ne ... pas

  1. niet
    «Je ne fume pas
    Ik rook niet.


pas m

  1. (roofdieren) hond


pas

  1. pas


pas

  1. vrede


pas monbezield

  1. pas, paspoort; een door een overheid vergeven identiteitsbewijs


  • pas
  • Leenwoord uit het Frans

pas o

  1. (dans) pas, stap

pas monbezield

  1. pas, paspoort; een door een overheid vergeven identiteitsbewijs
    «Platnost pasu nelze prodloužit.»
    De geldigheid van een paspoort kan niet verlengd worden.
  2. (sport) pas, pass; het overspelen van de bal tussen twee spelers van hetzelfde team
  3. (kaartspel) pas; een deelnemer aan een spel die aangeeft dat hij zijn beurt voorbij laat gaan
  4. (anatomie) taille
  5. (kleding) taille
  1. doklad monbezield, průkaz monbezield
  • cestovní pas monbezieldpaspoort
  • neplatný pas monbezield – ongeldig paspoort
  • odebrat pas – het paspoort afnemen
  • platný pas monbezield – geldig paspoort
  • předložit pas – het paspoort laten zien
  • zbrojní pas monbezield – vuurwapenpas
  • ztratit / ztrácet pas – het paspoort verliezen

pas

  1. (kaartspel) pas; een deelnemer aan een spel die aangeeft dat hij zijn beurt voorbij laat gaan
  • Oude schrijfwijze: pass

pas

  1. informeel tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van het imperfectieve werkwoord pást


pas

  1. pas