flash
- flash
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘flits’ voor het eerst aangetroffen in 1958 [1]
- van het Engels [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | flash | flashes |
verkleinwoord |
de flash m
- flits
- (informatica) een niet-vluchtige vorm van extern geheugen, afkorting van flashgeheugen
- flashanimatie, flashback, flashbericht, flashfilm, flashgeheugen, flashintro, flashkaart, flashlight, flashmob, flashsticker
vervoeging van |
---|
flashen |
flash
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van flashen
- Ik flash.
- gebiedende wijs van flashen
- Flash!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van flashen
- Flash je?
- Het woord flash staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "flash" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "flash" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ flash op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
flash m
- (spreektaal) liefde op het eerste gezicht [1]