stuc
Uiterlijk
- stuc
- Leenwoord uit het Frans of Italiaans, in de betekenis van ‘pleisterkalk’ voor het eerst aangetroffen in 1604 [1] [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stuc | - |
verkleinwoord | - | - |
het stuc o
- zand, kalk en gebrand gips of marmerpoeder
- stuclaag, stucloper, stucmarmer, stucmarmeren, stucmortel, stucornament, stucplafond, stucreliëf, stucwerk, stucwerker
vervoeging van |
---|
stuccen |
stuc
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuccen
- Ik stuc.
- gebiedende wijs van stuccen
- Stuc!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuccen
- Stuc je?
- Het woord stuc staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stuc" herkend door:
77 % | van de Nederlanders; |
43 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "stuc" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ stuc op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be