zoen
- zoen
- Afgeleid van het oorspronkelijke woord voor 'verzoening'. Verzoening werd soms bezegeld met een kus. Die betekenis heeft het woord 'zoen' later óók gekregen. In de betekenis van ‘kus’ is het woord voor het eerst aangetroffen in het jaar 1544 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zoen | zoenen |
verkleinwoord | zoentje | zoentjes |
de zoen m
- het met de lippen aanraken van een persoon of een voorwerp
- (geschiedenis) verzoening, vrede (zie bijv. zoenoffer)
- afscheidszoen, klapzoen, luchtzoen, nachtzoen, negerzoen, nieuwjaarszoen, paardenzoen, toneelzoen, welkomstzoen, zuigzoen
1. het met de lippen aanraken van een persoon of een voorwerp
vervoeging van |
---|
zoenen |
zoen
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zoenen
- Ik zoen.
- gebiedende wijs van zoenen
- Zoen!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zoenen
- Zoen je?
- Het woord zoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zoen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "zoen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zoen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be