zoenen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van zoenen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		zoenen			te zoenen
onvoltooid	toekomend		zullen zoenen			te zullen zoenen
voltooid	tegenwoordig		hebben gezoend			te hebben gezoend
voltooid	toekomend		gezoend zullen hebben			gezoend te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	zoenend		gezoend			ev. zoen	mv. verouderd zoent	zoene
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zoen	zoent	zoent	zoent	zoent	zoenen	zoenen	zoenen
verleden (o.v.t.)	zoende	zoende	zoende	zoende	zoende	zoenden	zoenden	zoenden
toekomend (o.t.t.t.)	zal zoenen	zult/zal zoenen	zult/zal zoenen	zult zoenen	zal zoenen	zullen zoenen	zullen zoenen	zullen zoenen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou zoenen	zou zoenen	zou(dt) zoenen	zoudt zoenen	zou zoenen	zouden zoenen	zouden zoenen	zouden zoenen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gezoend	hebt gezoend	hebt/heeft gezoend	hebt gezoend	heeft gezoend	hebben gezoend	hebben gezoend	hebben gezoend
verleden (v.v.t.)	had gezoend	had gezoend	had gezoend	hadt gezoend	had gezoend	hadden gezoend	hadden gezoend	hadden gezoend
toekomend (v.t.t.t.)	zal gezoend hebben	zal/zult gezoend hebben	zult/zal gezoend hebben	zult gezoend hebben	zal gezoend hebben	zullen gezoend hebben	zullen gezoend hebben	zullen gezoend hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gezoend hebben	zou gezoend hebben	zou/zoudt gezoend hebben	zoudt gezoend hebben	zou gezoend hebben	zouden gezoend hebben	zouden gezoend hebben	zouden gezoend hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gezoend worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gezoend				er is gezoend
verleden	er werd gezoend				er was gezoend
toekomend	er zal gezoend worden				er zal gezoend zijn
voorwaardelijk	er zou gezoend worden				er zou gezoend zijn