[go: up one dir, main page]

Stempels.
De grote horizontale buizen zijn stempels.


  • stem·pel
enkelvoud meervoud
naamwoord stempel stempels
verkleinwoord stempeltje stempeltjes

[A] de stempelm

  1. voorwerp met een ingesneden oppervlak waarmee afdrukken gemaakt kunnen worden met inkt of in lak
    Zo'n afdruk wordt het stempel o genoemd.
    • Hij zette er zijn stempel op. 
  2. (gereedschap) werktuig om met kracht een indruk van een bepaalde vorm in een ander voorwerp aan te brengen
    • Munten worden geslagen met stalen stempels. 
  3. (beschrijvende plantkunde) bovenste gedeelte van de stamper in een bloem

[A] stempel o

  1. afdruk of indruk gemaakt door een daarvoor bestemd voorwerp
    Dit voorwerp wordt de stempel m genoemd.
    • Het stempel op de postzegel liet zien dat de brief in Rolde gepost was. 
  2. (figuurlijk) kenmerkende sporen van een bepaalde maker of herkomst
    • Hoewel zij maar vier jaar burgemeester was, heeft ze toch haar stempel op de gemeente gezet. 
enkelvoud meervoud
naamwoord stempel stempels
verkleinwoord stempeltje stempeltjes

[B] de stempelm

  1. (bouwkunde) balk of schoor ter ondersteuning
    • De stempels blijven onder de bekisting van de betonbalken staan totdat deze voldoende verhard zijn. 
    • Er worden stempels gebruikt om de keerwanden van een bouwkuip uiteen te houden. 
vervoeging van
stempelen

stempel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stempelen
    • Ik stempel. 
  2. gebiedende wijs van stempelen
    • Stempel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stempelen
    • Stempel je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]


stempel m

  1. poot onder een meubel of ander huisraad, verticale ondersteuning, stijl