oen
- oen
- Etymologie onduidelijk; mogelijk verwant met loen zn . In de betekenis van ‘sufferd’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1612 [1][2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oen | oenen |
verkleinwoord | oentje | oentjes |
de oen m
- (scheldwoord) dom en/of onhandig iemand
- Wat een oen is dat, zeg.
- (evenhoevigen) (landbouw) gecastreerde ezelhengst, ofwel ezelruin
- Zij heeft een oen in haar bezit.
- [1]: kluns, oelewapper, stomkop, sufferd
- Het woord oen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "oen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ oen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "oen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud |
---|---|
oen | ŵyn |
oen m