sufkut
Uiterlijk
- suf·kut
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sufkut | sufkutten |
verkleinwoord | sufkutje | sufkutjes |
- een dom persoon (man of vrouw) die niets goed doet
- Paardenmeisje Paula (Lagos, Nigeria, 1967) wilde als kind dierenarts worden. Maar het werd theater. Eerst theorie dan praktijk dan AVRO-televisie. Bleef in GTP onverstoorbaar aardig, ook al bakten de kandidaten er niets van tijdens het plaatjes raden. Nooit eens een keer: 'Nee, blinde sufkut!' Dat is geen fietspomp, dat is een fucking wandcontactdoos'[2]
- Toneelspelers van nu vinden zijn taal vaak wat al te archaïsch, daarom hebben de acteurs van het OT tijdens de repetities zelf een nieuwe vertaling gemaakt. Die door Albee op de valreep is afgekeurd, zodat het OT nu zijn toevlucht moet nemen tot de vertaling van Coot van Doesburgh uit 2001, gemaakt voor Edwin de Vries en Will van Kralingen. Een lekker bekkende tekst, dat wel, maar aanzienlijk minder rijk dan het origineel. ‘Jij godverdomd secreet, met dat geëmmer’ (Reve) werd ‘Kappen met die handel * trut, kut, sufkut’ (Van Doesburgh); ‘krijsen’ werd ‘tetteren’, ‘boezem’ werdt ‘tieten’.Achteraf bezien is het begrijpelijk dat de publieke opwinding over Virginia Woolf destijds zo groot was.[3]
- Het woord 'sufkut' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ sufkut op website: Etymologiebank.nl
- ↑ De Volkskrant M. Burema 30 april 2005, Paula Udondek
- ↑ De Volkskrant Hein Janssen 31 maart 2005 De moederaller echtelijke oorlogen