[go: up one dir, main page]

Naar inhoud springen

resa

Uit WikiWoordenboek
  • re·sa

resa g

  1. reis
    «Det blev en fartfylld resa
    Het werd een drukke reis.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   resa     resan     resor     resorna  
genitief   resas     resans     resors     resornas  
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
resa
reste
rest
volledig

resa

  1. reizen
    «Jag kommer resa till Paris i november.»
    Ik reis in november naar Parijs.