kleingeestigheid
Uiterlijk
- klein·gees·tig·heid
- afleiding van kleingeestig met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kleingeestigheid | kleingeestigheden |
verkleinwoord |
de kleingeestigheid v
- het alleen maar kunnen denken in heel nauwe en beperkte kaders zonder enig voorstellingsvermogen of fantasie
- Het is een parodie op de „verongelijkte types” in Nederland. „In het eerste deel hekel ik de kleingeestigheid in Nederland, maar daarna loopt het verhaal uit de hand.” Het was collega Micha Wertheim, haar ‘klankbord’, die haar stimuleerde om het theatertje te bouwen. „Hij wilde me aan het knutselen hebben. Het is ook een programma over maken en over bewaren: van de herinneringen aan mijn opa tot aan de spullen die we namens de mensheid in een Voyager de ruimte hebben ingestuurd.”[2]
- bekrompenheid, benauwdheid, benepenheid, kleinzieligheid, fantasieloosheid, kruideniersgeest, pietluttigheid
1. het alleen maar kunnen denken in heel nauwe en beperkte kaders zonder enig voorstellingsvermogen of fantasie
- Het woord kleingeestigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC on Rijghard 13 december 2013