[go: up one dir, main page]

Naar inhoud springen

gros

Uit WikiWoordenboek
  • gros
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘telwoord: twaalf dozijn’ voor het eerst aangetroffen in 1745 [1]
  • Komt van het Franse grosse, wat weer van het Oudhoogduitse groz (groot) komt.
1 enkelvoud meervoud
naamwoord gros grossen
verkleinwoord grosje grosjes

het groso

  1. (eenheid) een dozijn dozijnen, ofwel 144 stuks
    • Hij verkocht zijn computers bij het gros. 
  2. (figuurlijk) het merendeel
    • Het gros der mensen vindt dit onaangenaam. 
95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]


  enkelvoud meervoud
  mannelijk   gros gros
  vrouwelijk   grosse grosses

gros

  1. (van omvang, gestalte) dik, fors
  2. (spreektaal), (figuurlijk) groot, fors
  3. (figuurlijk) grof
    «Nous disposons d'un document filmé de l'incident, je le répète, où l'on voit clairement que les gros mots sont adressés à la personne qui a jeté l'eau, après qu'elle a commis ce geste. »
    Ik herhaal nogmaals dat er een film is van het gebeuren en daarop ziet men duidelijk dat de scheldwoorden aan het adres van degene die het water gooide, zijn uitgesproken nadat het water was gegooid.[2]
  4. (verouderd), (pejoratief) zwanger

gros m

  1. (spreektaal) hoge piet [3]
  1. Bronlink Weblink bron gros in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr
  2. Francesco Enrico Speroni, tijdens de vergadering van 15 juni 2000 in het Europaparlement
  3. Wouw, Berry van de
    , Woordenboek populair Frans - Nederlands. Woordenboek van het Frans dat u op school nooit leerde, 2e druk, Breda: Uitgeverij Arti-Choc, 2014; p. 109