dikheid
Uiterlijk
- dik·heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dikheid | dikheden |
verkleinwoord |
de dikheid v
- het heel fors van omvang zijn
- Kom daar nou nog maar eens om! Een Beier met ’328’ achter op de kofferklep veinst zijn dikheid. Want hij heeft geen prachtig gebalanceerd draaiende 2,8 liter zescilinder lijnmotor onder de kap, maar gewoon een petieterig 2.0-turbovierpittertje. [3]
- het hebben van overgewicht
- Boehoe, je moet naar het lichaam van een dikke vrouw kijken. Je realiseert je toch wel dat we in een wereld leven gevuld met agressie en oppressie, hè? Word daar eens boos over en laat mijn dikheid erbuiten." [4]
- De film opent als een kleurrijke ode aan de dikheid. Omringd door vrolijk smikkelende smulpapen doet Dik Trom mee aan een kampioenschap 'bommetje springen', dat glansrijk door hem wordt gewonnen. Dan krijgt pa Trom - door Marcel Musters met goesting vertolkt - een eigen restaurant. [5]
- [1] forsheid
- [2] adipositas, corpulentie, obesitas, overgewicht, zwaarlijvigheid, vetzucht
- Het woord dikheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dikheid" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ dikheid op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Telegraaf 26 apr. 2013 Column Jeroen Jongeneel: GEBROM
- ↑ De Telegraaf 04 jan. 2016 Fatshionista: 'Ik ben dik en draag graag blote kleding!'
- ↑ Het Parool 24 NOVEMBER 2010 Dik Trom ****
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be