meedelen/vervoeging
Uiterlijk
vervoeging van de bedrijvende vorm van meedelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | meedelen | mee te delen | ||||||||
toekomend | zullen meedelen mee zullen delen |
te zullen meedelen mee te zullen delen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben meegedeeld | te hebben meegedeeld | ||||||||
toekomend | meegedeeld zullen hebben | meegedeeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
meedelend | meegedeeld | ev. deel mee |
mv. verouderd deelt mee |
dele mee (bijzin) meedele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | deel mee | deelt mee | deelt mee | deelt mee | deelt mee | delen mee | delen mee | delen mee | |||
verleden (o.v.t.) | deelde mee | deelde mee | deelde mee | deelde mee | deelde mee | deelden mee | deelden mee | deelden mee | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal meedelen | zult/zal meedelen | zult/zal meedelen | zult meedelen | zal meedelen | zullen meedelen | zullen meedelen | zullen meedelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou meedelen | zou meedelen | zou(dt) meedelen | zoudt meedelen | zou meedelen | zouden meedelen | zouden meedelen | zouden meedelen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | meedeel | meedeelt | meedeelt | meedeelt | meedeelt | meedelen | meedelen | meedelen | |||
verleden (o.v.t.) | meedeelde | meedeelde | meedeelde | meedeelde | meedeelde | meedeelden | meedeelden | meedeelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal meedelen mee zal delen |
zult/zal meedelen mee zult/zal delen |
zult/zal meedelen mee zult/zal delen |
zult meedelen mee zult delen |
zal meedelen mee zal delen |
zullen meedelen mee zullen delen |
zullen meedelen mee zullen delen |
zullen meedelen mee zullen delen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou meedelen mee zou delen |
zou meedelen mee zou delen |
zou(dt) meedelen mee zou(dt) delen |
zoudt meedelen mee zoudt delen |
zou meedelen mee zou delen |
zouden meedelen mee zouden delen |
zouden meedelen mee zouden delen |
zouden meedelen mee zouden delen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb meegedeeld | hebt meegedeeld | hebt/heeft meegedeeld | hebt meegedeeld | heeft meegedeeld | hebben meegedeeld | hebben meegedeeld | hebben meegedeeld | |||
verleden (v.v.t.) | had meegedeeld | had meegedeeld | had meegedeeld | hadt meegedeeld | had meegedeeld | hadden meegedeeld | hadden meegedeeld | hadden meegedeeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal meegedeeld hebben | zal/zult meegedeeld hebben | zult/zal meegedeeld hebben | zult meegedeeld hebben | zal meegedeeld hebben | zullen meegedeeld hebben | zullen meegedeeld hebben | zullen meegedeeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou meegedeeld hebben | zou meegedeeld hebben | zou/zoudt meegedeeld hebben | zoudt meegedeeld hebben | zou meegedeeld hebben | zouden meegedeeld hebben | zouden meegedeeld hebben | zouden meegedeeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm meegedeeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt meegedeeld | er is meegedeeld | |||||||||
verleden | er werd meegedeeld | er was meegedeeld | |||||||||
toekomend | er zal meegedeeld worden | er zal meegedeeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou meegedeeld worden | er zou meegedeeld zijn | |||||||||
lijdende vorm meegedeeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | meegedeeld worden | meegedeeld te worden | ||||||||
toekomend | meegedeeld zullen worden | meegedeeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | meegedeeld zijn | meegedeeld te zijn | ||||||||
toekomend | meegedeeld zullen zijn | meegedeeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word meegedeeld | wordt meegedeeld | wordt meegedeeld | wordt meegedeeld | wordt meegedeeld | worden meegedeeld | worden meegedeeld | worden meegedeeld | |||
verleden (o.v.t.) | werd meegedeeld | werd meegedeeld | werd meegedeeld | werdt meegedeeld | werd meegedeeld | werden meegedeeld | werden meegedeeld | werden meegedeeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal meegedeeld worden | zult meegedeeld worden | zult meegedeeld worden | zult meegedeeld worden | zal meegedeeld worden | zullen meegedeeld worden | zullen meegedeeld worden | zullen meegedeeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou meegedeeld worden | zou meegedeeld worden | zou/zoudt meegedeeld worden | zoudt meegedeeld worden | zou meegedeeld worden | zouden meegedeeld worden | zouden meegedeeld worden | zouden meegedeeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben meegedeeld | bent meegedeeld | bent/is meegedeeld | zijt meegedeeld | is meegedeeld | zijn meegedeeld | zijn meegedeeld | zijn meegedeeld | |||
verleden (v.v.t.) | was meegedeeld | was meegedeeld | was meegedeeld | waart meegedeeld | was meegedeeld | waren meegedeeld | waren meegedeeld | waren meegedeeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal meegedeeld zijn | zult meegedeeld zijn | zult meegedeeld zijn | zult meegedeeld zijn | zal meegedeeld zijn | zullen meegedeeld zijn | zullen meegedeeld zijn | zullen meegedeeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou meegedeeld zijn | zou meegedeeld zijn | zou/zoudt meegedeeld zijn | zoudt meegedeeld zijn | zou meegedeeld zijn | zouden meegedeeld zijn | zouden meegedeeld zijn | zouden meegedeeld zijn |