[go: up one dir, main page]

  • zuur
  • In de betekenis van ‘wrang’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1130 [1]
Middelnederlands: suur (1253)
Oudnederlands: sūr (in Surebecheh “Zuurbeek”, 1152)
Germaans: *sūra-
Indo-Europees: *suH-ro-
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: sour (Angelsaksisch: sūr), Duits: sauer (Oudhoogduits: sūr), Fries: soer (Oudfries: sūre)
Noord: Zweeds: sur, Deens: sur, Noors: sur, (Oudnoords: súrr), IJslands: súr, Faeröers: súrur
enkelvoud meervoud
naamwoord zuur zuren
verkleinwoord zuurtje zuurtjes

het zuuro

  1. vloeistof, die een verhoogde concentratie waterstofionen bevat
    1. (kookkunst) gebruikt om voedsel te conserveren of een kenmerkende smaak te geven
  2. (scheikunde) een chemische stof die in water opgelost in staat is waterstofionen af te splitsen: arrheniuszuur
  3. (scheikunde) een molecuul of ion dat in staat is waterstofionen af te splitsen: brønstedzuur
  4. (scheikunde) een molecuul of ion dat in staat is een elektronpaar te accepteren: lewiszuur
  5. het ~ hebben: aan pyrosis lijden
  6. (geologie) felsisch (verouderd)
  7. (figuurlijk) onprettige gewaarwording
     De hemel van de zomer verjaagt het zuur van de stad, zong Charles Trenet al: 'Wij zijn gelukkig, Route Nationale 7.'[3]
  8. (figuurlijk) negatieve stemming door eerdere teleurstelling
  • Eerst het zuur en dan het zoet
[7] pas na vervelende maatregelen volgen plezierige besluiten
  • Zuur opbreken
ergens mee in moeilijkheden komen (later)
  • Zuur zijn
Stoett-2671 [4]
  • De druiven zijn zuur
iets zeggen niet erg te vinden maar er eigenlijk het tegenovergestelde van denken
  • Het zuur hebben
Stoett-2672 [5]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zuur zuurder zuurst
verbogen zure zuurdere zuurste
partitief zuurs zuurders -

zuur

  1. (voeding), (drinken) een smaak hebbend zoals van citroensap of azijn
    • Hij eet de zuurste appelen. 
  2. (figuurlijk) onaangenaam, onprettig, naar, vervelend
    • De gemiste strafschop maakte de nederlaag extra zuur. 
    • En dat is heel erg zuur voor deze regio. [6] 
  3. (figuurlijk) merkbaar negatief gestemd, bijv. als gevolg van een eerdere teleurstelling
    • Hij vroeg zuur of ze ditmaal op tijd dacht te komen. 
  • door de zure appel heen bijten
[1] iets doen hoewel men er erg tegenop ziet
  • een schip met zure appels zijn/komen
[1] iemand begint bijna met huilen ofwel: het naderen van een zware bui
  • het leven zuur maken
[2] voortdurend kwellen
  • iets gaat/zal iemand zuur opbreken
[2] iets gaat/zal iemand ernstige problemen bezorgen
  • zuur kijken
[3] er ontevreden uitzien
  • dan ben je zuur
[3] dan heb je spijt
  • De druiven zijn zuur.
[1] wat iemand niet kan bereiken, vindt hij daarom bij nader inzien ook niet meer aantrekkelijk
Verwijst naar een fabel van Aesopus.
vervoeging van
zuren

zuur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zuren
    • Ik zuur. 
  2. gebiedende wijs van zuren
    • Zuur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zuren
    • Zuur je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]