[go: up one dir, main page]

  • vriend
  • In de betekenis van ‘kameraad’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • Eigenlijk tegenwoordig deelwoord van vrijen (liefhebben).[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vriend vrienden
verkleinwoord vriendje vriendjes

de vriendm

  1. (sociologie) een persoon met wie je een speciale, vriendschappelijke, persoonlijke band hebt
    • Mijn vrienden komen op mijn verjaardag. 
     Als ik bijvoorbeeld met mijn gezin op vakantie was of met een groep vrienden een weekendje weg ging, waren de verantwoordelijkheden gedeeld.[3]
  2. (sociologie) de mannelijke persoon met wie je verkering hebt; de mannelijke persoon met wie je een liefdesrelatie hebt
    • Ik wilde mijn vriend vragen om dit te repareren, maar hij was er niet. 
     Misschien nog ingewikkelder was het toen het uitging met mijn oudste dochter en haar vriendje.[3]
  3. (informeel), (pejoratief) ironische manier om iemand aan te spreken met wie men juist niet op goede voet staat
    • Beste vriend, dat gaat zomaar niet! 
  • Vrienden in nood, honderd in een lood
wanneer er zich problemen voortdoen laten vrienden je vaak in de steek
  • Dikke vrienden
Stoett-426 [4]
  • In de nood leert men zijn vrienden kennen
als je in moeilijkheden zit merk je wie echt je vriend is
  • Leven als vrienden en rekenen als vijanden
vriendelijk met elkaar omgaan uit een soort van formaliteit maar eigenlijk helemaal niet zo op elkaar gesteld zijn
  • U aller vriend
  • Even goede vrienden!
Gezegd wanneer men geen wrok of anderszins negatieve gevoelens bij iets heeft (of dat althans niet wil laten merken)
  • Een goede buur is beter dan een verre vriend.
Als je rechtstreeks hulp nodig hebt, heb je meer aan mensen in je nabije omgeving dan aan personen op grote afstand (ook al zijn die laatsten dan je vrienden).
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]