wijk
- wijk
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘stadsdeel’ voor het eerst aangetroffen in 855 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wijk | wijken |
verkleinwoord | wijkje | wijkjes |
- (aardrijkskunde) een bewoond deel van een stad of een gemeente
- (waterbeheer) een watergang
|
- De wijk nemen
Ervandoor gaan
1. een bewoond deel van een stad of een gemeente
vervoeging van |
---|
wijken |
wijk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijken
- Ik wijk.
- gebiedende wijs van wijken
- Wijk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijken
- Wijk je?
- Het woord wijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wijk" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "wijk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ wijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ wijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ wijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be