[go: up one dir, main page]

  • reis·lus·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen reislustig reislustiger reislustigst
verbogen reislustige reislustigere reislustigste
partitief reislustigs reislustigers -

reislustig [1]

  1. heel veel zin hebbend om reizen te maken
     Hij was getrouwd, maar van kinderen kon geen sprake zijn, want zie je, ze waren allebei onstuitbaar reislustig, en dat had weer alles te maken met hun status van natuurfanaat.[2]
     "Wij verwachten dat het om een kleine hoeveelheid gaat, want reizen van en naar China, Iran en Zuid-Korea lagen al langer stil", zegt Mirjam Dresmé van reisbrancheorganisatie ANVR. "Maar we zijn een reislustig volkje en zitten over de hele wereld. Als er ergens nog iemand zit, wil je die wel helpen."[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij op Wikipedia , ISBN 9789023467014
  3. Bronlink geraadpleegd op 16 maart 2022  Weblink bron “Vluchten geweerd en grenzen gesloten om corona tegen te gaan” (13-03-2020), NOS