[go: up one dir, main page]

  • plug
  • In de betekenis van ‘wig, prop’ voor het eerst aangetroffen in 1510. Herkomst onduidelijk; mogelijk van plag in de bet. "lap, vod". [1] Buiten het Germaans zijn er geen cognaten bekend.[2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord plug pluggen
verkleinwoord plugje plugjes

de plugv / m [5] [6]

  1. (bouwkunde) cilindertje van kunststof of hout dat in een in steenachtig geboord gat wordt aangebracht en waarin een schroef kan worden gedraaid
  2. (techniek) (banaan)stekker
  3. (werktuigbouwkunde) bout (om een vloeistofvat af te sluiten), stop [3]
  4. (scheldwoord), (verouderd) lummel, ploert
vervoeging van
pluggen

plug

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pluggen
    • Ik plug. 
  2. gebiedende wijs van pluggen
    • Plug! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pluggen
    • Plug je? 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[7]


  • Leenwoord uit het Nederlands; in het Engels bekend sinds ca. 1620.[1]
enkelvoud meervoud
plug plugs

plug

  1. plug [3], stop [3]
  2. (elektrotechniek) stekker
  3. (elektrotechniek) smeltprop
  4. (motortechniek) autobougie
  5. pruim [4]
  6. (geologie) zuilvormige vulkaanprop
  7. (informeel) aanbeveling
vervoeging
onbepaalde wijs to  plug 
he/she/it  plugs 
verleden tijd  plugged 
voltooid
deelwoord
 plugged 
onvoltooid
deelwoord
 plugging 
gebiedende wijs  plug 

plug

  1. onovergankelijk, (informeel) hard met iets bezig blijven; blijven ploeteren/zwoegen
  2. overgankelijk, (elektrotechniek) op een plug [3] aansluiten
  3. overgankelijk dichtstoppen, opvullen
  4. overgankelijk promoten, reclame maken voor
  5. overgankelijk, (informeel) neerknallen
  6. overgankelijk, (informeel), (seksualiteit) penetreren [2]
  1. plug, Online Etymology Dictionary