pijp
- pijp
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘buis’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- In de betekenis van ‘rookgerei’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1693 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pijp | pijpen |
verkleinwoord | pijpje | pijpjes |
- buis
- broekspijp
- tabakspijp
- ▸ Pogue stak zijn pijp op en ging languit onder een boom een boek lezen.[3]
- orgelpijp
|
|
- de pijp uit gaan
doodgaan
opgeven, doodgaan
- [3]: een lelijke/ zware pijp roken
door eigen schuld in moeilijkheden komen
- [3]: pijpenstelen regenen
heel hard regenen
1. buis
vervoeging van |
---|
pijpen |
pijp
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijpen
- Ik pijp.
- gebiedende wijs van pijpen
- Pijp!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijpen
- Pijp je?
- ↑ 1,0 1,1 "pijp" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pijp op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- Het woord pijp staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pijp" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be