klier
- klier
- In de betekenis van ‘vochtafscheidend orgaan’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
- Van Middelnederlands cliere; verdere oorsprong geheel onduidelijk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klier | klieren |
verkleinwoord | kliertje | kliertjes |
- (anatomie) een orgaan dat een lichaamsstof afscheidt
- Speeksel wordt gemaakt in klieren in de mond.
- (plantkunde) een cel die een product afscheidt dat door een plant niet verder verwerkt wordt
|
2. orgaan
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klier | klieren |
verkleinwoord | kliertje | kliertjes |
de klier m
- (informeel), (scheldwoord) een onuitstaanbaar iemand (meestal van het mannelijk geslacht)
- Wat ben jij toch een klier, zeg!
vervoeging van |
---|
klieren |
klier
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klieren
- Ik klier.
- gebiedende wijs van klieren
- Klier!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klieren
- Klier je?
- Het woord klier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "klier" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "klier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be