kar
- kar
- van Middelnederlands carre, in de betekenis van ‘voertuig’ voor het eerst aangetroffen in 1240.
Dit gaat via Picardisch car (= standaard Frans char)) terug op Latijn carrus [1] [2] [3] [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kar | karren |
verkleinwoord | karretje | karretjes |
- voertuig (oorspronkelijk met twee wielen)
- (informeel) auto
- Zo, dat is een mooi karretje dat je gekocht hebt.
|
nader te bepalen
vervoeging van |
---|
karren |
kar
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van karren
- Ik kar.
- gebiedende wijs van karren
- Kar!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van karren
- Kar je?
- Het woord kar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kar" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ kar op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "kar" in: Sijs, N. van derChronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3; p. 982
- ↑ Weblink bron J. Van KeymeulenLatijnse leenwoorden in het Nederlands en de Nederlandse dialecten in: Van mensen en dingen, jrg. 6 nr. 1/2 (2008), 80-81
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kar | karre |
kar
- kar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kar | - |
verkleinwoord |
kar g
kar m
- kar
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | kar | karlar |
genitief | karın | karların |
datief | kara | karlara |
accusatief | karı | karları |
locatief | karda | karlarda |
ablatief | kardan | karlardan |
kar