koets
- koets
- van Duits Kutsche, van de Hongaarse stad Kocs; in de betekenis van ‘rijtuig’ voor het eerst aangetroffen in 1536 [1][2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | koets | koetsen |
verkleinwoord | koetsje | koetsjes |
- (verkeer) vierwielig rijtuig met vering, vaak gesloten, dat getrokken wordt door paarden
- ▸ Het volk houdt zich urenlang op straat op, zelfs in het donker of als het sneeuwt. in de hoop een glimp van haar gezicht op te vangen achter het raam van haar vergulde koets.[4]
- badkoets, kalikoets, kinderkoets, lijkkoets, loopkoets, postkoets, reiskoets, rouwkoets, rustkoets, slaapkoets, staatsiekoets
1. vierwielig rijtuig met vering, vaak gesloten, dat getrokken wordt door paarden
vervoeging van |
---|
koetsen |
koets
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koetsen
- Ik koets.
- gebiedende wijs van koetsen
- Koets!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van koetsen
- Koets je?
- Het woord koets staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "koets" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ koets op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "koets" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Danielle Teller (vert. Marja Borg)“Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026346477
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be