[go: up one dir, main page]

  • fre·quen·ta·tief
enkelvoud meervoud
naamwoord frequentatief frequentatieven
verkleinwoord

het frequentatiefo

  1. (taalkunde) werkwoord dat wordt gevormd door aan de stam van een ander werkwoord het achtervoegsel '-el' of '-er' toe te voegen en zo herhaling van dat andere werkwoord uitdrukt
    • Het woord 'hinkelen' is een frequentatief dat is afgeleid van 'hinken'. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen frequentatief frequentatiever frequentatiefst
verbogen frequentatieve frequentatievere frequentatiefste
partitief frequentatiefs frequentatievers -

frequentatief

  1. (taalkunde) een herhaling uitdrukkend; "als van een frequentatief"
    • De uitgang '-er' in 'knipperen' heeft een frequentatieve betekenis, daarom is 'knipperen' een frequentatief werkwoord.