[go: up one dir, main page]

 
1. Een fruithandel in Parijs.
  • fruit·han·del
enkelvoud meervoud
naamwoord fruithandel [1] fruithandels
verkleinwoord - -

de fruithandelm

  1. (bedrijf) winkel of distributiebedrijf dat vruchten verkoopt
     Moerer zou een fruithandel hebben gehad, schreef Omroep Brabant eerder.[2]
     De andere slagerijen zijn daar ook, en de darmenhandels; de kruideniers, de fruithandels, maar het zijn ongetwijfeld de melkzaken die de meest zure, de meest doordringende stank verspreiden.[3]
  2. (bedrijfstak) aan- en verkoop van vruchten
     Maar nu steeds meer telers op peer overstappen, dreigt ook in deze fruithandel overproductie.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 6 juli 2022  Weblink bron
    Ben van der Velden
    “Het huisvuil en de Heilige Geest” (23 mei 1975) op nrc.nl op Wikipedia 
  3. Bronlink geraadpleegd op 6 juli 2022  Weblink bron
    Annemarie Sterk
    “Nu kunnen we appels wél met peren vergelijken” (3 april 2014) op nrc.nl op Wikipedia