[go: up one dir, main page]

 
[3] duistere musicus
  • duis·ter
  • In de betekenis van ‘zonder licht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1370.[1]
  • erfwoord: Middelnederlands duuster, ontwikkeld uit West-Germaans *þiustrjaz, verwant met Oudnoords þoka ‘nevel’, Russisch vero. tusk (туск) ‘donkerte, somberheid’ en Servo-Kroatisch nàtuštiti se, stuštiti se ‘bewolkt worden’.[2] Evenals Nederduits düüster, Luxemburgs däischter en Fries tsjuster.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen duister duisterder duisterst
verbogen duistere duisterdere duisterste
partitief duisters duisterders -

duister

  1. in weinig of geen licht badend
    • Hij viel over een krukje in die duistere gang. 
     ‘Dit is het,’ fluisterde ik opgewonden in het duister.[3]
  2. overdrachtelijk: onduidelijk, moeilijk te doorgronden
  3. overdrachtelijk: eng, gevaarlijk, griezelig
    • Er lijken duistere krachten aan het werk te zijn. 
  4. overdrachtelijk: niet in orde
    • Trump noemde Omar een antisemiet en riep haar op naar haar vaderland terug te keren als het haar niet bevalt in de VS. Trumps publiek scandeerde vervolgens „Stuur haar terug”. De gebeurtenissen in Greenville, North Carolina, wekten beroering bij de Democraten, maar ook bij belangengroep het Amerikaans-Joodse Comité (AJC). „Dit vreselijke spreekkoor maakt Amerika niet groot. Het herinnert ons op een onbehaaglijke manier aan een duister verleden”, liet het comité op Twitter weten. [4] 
 
landschap bij duister
enkelvoud meervoud
naamwoord duister -
verkleinwoord - -

het duistero

  1. een donkere of schemerachtige toestand
    • Zit je hier nu in het duister? Doe het licht toch aan! 
  • Een sprong in het duister maken
Iets doen waarvan men de gevolgen op dat moment niet in kan schatten, waarvan de afloop onzeker is
  • In het duister tasten
Niet weten hoe iets in elkaar zit of waar iets vandaan komt
    • Over de oorzaak tast men in het duister. 
vervoeging van
duisteren

duister

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duisteren
    • Ik duister. 
  2. gebiedende wijs van duisteren
    • Duister! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duisteren
    • Duister je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]