[go: up one dir, main page]

  • des

des

  1. (verouderd) genitief van de (m enk)
    • De smaak des honings is zeer zoet. 
    • De zoon des mensen. 
  2. (verouderd) genitief van het (o enk)
    • De vrouw des huizes. 
  • Sinds de tweede helft van de 20e eeuw is des alleen nog gangbaar in versteende uitdrukkingen, het wordt daarbuiten alleen gebruikt voor een plechtig of archaïserend effect.
  • Als vervanging wordt van (de) of van (het) gebruikt.
  • Aan het zelfstandige naamwoord dat bij des staat, wordt de -(e)s of -en toegevoegd, de uitgang voor de genitief.
  • plaats des onheils
plaats waar het onheil heeft plaatsgevonden
  • des te meer
hoe meer
 Ingeborgs vader, baron Von Freital, geloofde niet in de liefde, maar des te meer in geld en afkomst, en vooral in de gunstige combinatie van die grootheden.[3]

des

  1. (verouderd) om die reden, door die oorzaak
    • Hoe meer hij at, des te dikker hij werd. 
    • Hoe meer hij at, hoe dikker hij werd.  - lager register
    • Des te meer hij at, des te dikker hij werd.  - onjuist
enkelvoud meervoud
naamwoord des dessen
verkleinwoord desje desjes

de desv / m

  1. (muziek) een met een halve toon verlaagde toon "d"
    • De toon “des” klinkt in de getempereerde stemming gelijk aan de toon “cis”. 
  2. (muziek) tweede toon van de chromatische toonladder (die gebaseerd is op de grondtoon c)
  3. (muziek) de grondtoon (tonica) van de “des-mineurtoonladder”, een toonladder met acht mollen als voortekens, tevens een korte aanduiding van die toonladder
    • Een muziekstuk in des kan ook worden genoteerd in het gelijkklinkende cis-mineur dat vier kruisen als voortekens heeft. 
  4. (muziek) de grondtoon van het “des-mineurakkoord”, de kleine drieklank op de eerste trap (tonica-akkoord) van de kleinetertstoonladder op die toon
    • De drie tonen van het des-mineurakkoord (symbool: D♭m) in grondligging, zijn: des - fes - as. 
enkelvoud meervoud
naamwoord des -
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als onzijdig zelfstandig naamwoord.

het deso

  1. (medisch) synthetisch preparaat dat gebruikt werd om dreigende miskramen te voorkomen, maar vaak negatieve gevolgen voor het kind heeft
87 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]


  • des

des

  1. Genitief enkelvoudig van der en das
    «Die katze spielt mit dem Ball des Kindes.»
    De kat speelt met de bal van het kind.


enkelvoud meervoud
m v o m/v/o
nominatief dese dese dit dese
genitief des derre des derre
datief desen derre desen desen
accusatief desen dese dit dese

des

  1. m genitief van deze.
  2. o genitief van dit.
m v o mv
nominatief die die dat die
genitief des der des der
datief dien der dien dien
accusatief dien die dat die

des

  1. genitief m en o van het bepaald lidwoord: des


  • IPA: /ðɐs/ (Etsbergs)

des

  1. onbeklemtoonde genitief van doe.


vervoeging van
dar

des

  1. aanvoegende wijs tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van dar
  2. gebiedende wijs (ontkennend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van dar
vervoeging van
darse

des

  1. aanvoegende wijs tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van darse
  2. gebiedende wijs (ontkennend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van darse


des

  1. Onbepaald lidwoord dat wordt gebruikt bij een meervoudsvorm wordt gebruikt. Hiervoor bestaat geen vertaling in het Nederlands.
    «Il a planté des arbres dans le jardin.»
    Hij heeft bomen in de tuin geplant.
  2. Bepaald lidwoord
    «Paris est la ville des villes.»
    Parijs is de stad der steden.