groenen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van groenen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		groenen			te groenen
onvoltooid	toekomend		zullen groenen			te zullen groenen
voltooid	tegenwoordig		hebben gegroend			te hebben gegroend
voltooid	toekomend		gegroend zullen hebben			gegroend te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	groenend		gegroend			ev. groen	mv. verouderd groent	groene
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	groen	groent	groent	groent	groent	groenen	groenen	groenen
verleden (o.v.t.)	groende	groende	groende	groende	groende	groenden	groenden	groenden
toekomend (o.t.t.t.)	zal groenen	zult/zal groenen	zult/zal groenen	zult groenen	zal groenen	zullen groenen	zullen groenen	zullen groenen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou groenen	zou groenen	zou(dt) groenen	zoudt groenen	zou groenen	zouden groenen	zouden groenen	zouden groenen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gegroend	hebt gegroend	hebt/heeft gegroend	hebt gegroend	heeft gegroend	hebben gegroend	hebben gegroend	hebben gegroend
verleden (v.v.t.)	had gegroend	had gegroend	had gegroend	hadt gegroend	had gegroend	hadden gegroend	hadden gegroend	hadden gegroend
toekomend (v.t.t.t.)	zal gegroend hebben	zal/zult gegroend hebben	zult/zal gegroend hebben	zult gegroend hebben	zal gegroend hebben	zullen gegroend hebben	zullen gegroend hebben	zullen gegroend hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gegroend hebben	zou gegroend hebben	zou/zoudt gegroend hebben	zoudt gegroend hebben	zou gegroend hebben	zouden gegroend hebben	zouden gegroend hebben	zouden gegroend hebben