grauw
- grauw
- In de betekenis van ‘vaalwit’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1132 [1]
- In de betekenis van ‘gepeupel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1588 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | grauw | grauwen |
verkleinwoord | grauwtje | grauwtjes |
grauw
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | grauw | grauwer | grauwst |
verbogen | grauwe | grauwere | grauwste |
partitief | grauws | grauwers | - |
grauw
- appelgrauw, asgrauw, avondgrauw, boerengrauw, bruingrauw, gevelgrauw, grijsgrauw, hardgrauw, hazengrauw, ondergrauw
1. donkergrijs, kleurloos
vervoeging van |
---|
grauwen |
grauw
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grauwen
- Ik grauw.
- gebiedende wijs van grauwen
- Grauw!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grauwen
- Grauw je?
- Het woord grauw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grauw" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ 1,0 1,1 "grauw" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 13
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be