gebouw
- ge·bouw
- In de betekenis van ‘bouwwerk’ voor het eerst aangetroffen in 1599 [1]
- Afgeleid van de stam van bouwen met het voorvoegsel ge-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gebouw | gebouwen |
verkleinwoord | gebouwtje | gebouwtjes |
het gebouw o
- (bouwkunde) een constructie van enige omvang die verbonden is met de grond en waarin men kan wonen of werken
- Dit gebouw is in jugendstil opgetrokken.
1. een constructie waarin men kan wonen of werken
|
- Het woord gebouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gebouw" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "gebouw" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be