[go: up one dir, main page]

  • breek·punt
enkelvoud meervoud
naamwoord breekpunt breekpunten
verkleinwoord breekpuntje breekpuntjes

het breekpunto

  1. (natuurkunde) moment waarop een materiaal dat aan trek onderhevig is, breekt
  2. (figuurlijk) heikele kwestie waarop besprekingen of onderhandelingen kunnen afspringen
    • Het breekpunt voor veel Turks-Nederlandse PvdA’ers zijn de gebeurtenissen van november 2014. Toen deed minister Lodewijk Asscher (Integratie, PvdA) twee dingen die veel kwaad bloed hebben gezet. Hij kondigde aan een viertal Turkse religieuze organisaties te gaan „monitoren” omdat ze door nauwe banden met Turkije mogelijk de integratie belemmerden. En hij bracht een enquête van bureau Motivaction naar buiten waaruit bleek dat onder jonge Turkse Nederlanders massale steun zou bestaan voor terreurorganisatie Islamitische Staat (IS). Dat onderzoek bleek ondeugdelijk, en het leidde tot het vertrek van Kuzu en Öztürk, die zich weigerden te conformeren aan de lijn van Asscher.[2] 
  3. (informatica) een plek in een programma waar de uitvoering stopt zodat men het kan debuggen
    • Nadat het programma op het breekpunt was gestopt konden de waardes van de registers en de variabelen worden uitgelezen. 
  4. (tennis) tennissen als de speler die de opslag niet heeft, de game met één punt kan winnen
    • Met grote vanzelfsprekendheid won ze vervolgens haar eigen service naar 5-3. En precies toen Giorgi bij 5-4 een breekpunt kreeg, speelde Bertens drie perfecte punten om de eerste set te pakken. Onverstoorbaar, constant hoog niveau en haar beste slagen ‘bewaren’ voor de cruciale momenten.[3] 
  5. (figuurlijk) een moment dat iets radicaal verandert (d.w.z. waarop het oude stopt en het nieuwe begint).
    • Het genie van Shakespeare bestond erin dat zijn bewerkingen niet alleen literair, maar ook inhoudelijk een breekpunt betekenden met de theatertraditie.[4] 
  6. (techniek) plaats waar iets gebroken is
    • Het opsporen van het breekpunt in de verbindingskabel was zo eenvoudig nog niet. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Thijs Niemantsverdriet NRC 1 juni 2016
  3. Maarten Scholten NRC 27 mei 2016
  4. NRC 21 april 2016
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020  Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be