[go: up one dir, main page]

bak
  • bak
  • Leenwoord uit het Oudfrans bac, uit het Volkslatijn (ontleend aan Keltisch, waarschijnlijk Gallisch, *bacu 'vat') [1], in de betekenis van ‘kom, trog’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [2]
  • In de betekenis van ‘grap’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1914 [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bak bakken
verkleinwoord bakje
(bakkie)
bakjes
(bakkies)

de bakm

  1. stevig voorwerp waarvan één zijde open is en waarin iets kan worden bewaard.
    Het grondvlak van dit object is meestal rechthoekig maar kan ook een cirkel zijn (een 'ronde bak', kom of kuip) of ellipsvormig -> teil of tobbe. De ´bak´ kan eventueel afgesloten worden met een deksel.
    Indien het materiaal van deze ´bak´ bestaat uit karton spreekt men eerder van een doos, is het materiaal hout dan van een kist of krat
    Indien de doorsnede een cirkel is en de bak relatief hoog dan noemt men dit een koker.
    Is hij daarnaast ook stapelbaar doordat hij taps toeloopt dan spreekt men van een emmer, teil of tobbe behalve als hij van aardewerk, glas of keramiek is want dan spreekt men van een pot.
    Een ronde metalen 'bak' die gebruikt wordt om te koken noemt men een pan.
  2. een grap of mop
    • De man vertelde schuine bakken. 
  3. (informeel) gevangenis
    • Hij had tien jaar in de bak gezeten. 
  4. (informeel) kopje
    • Wil jij een lekkere bak koffie van me. 
  5. (informeel) slee, grote auto
    • De crimineel moest zo nodig in een grote patserbak rondrijden. 
  6. (scheepvaart) vaartuig dat moet worden gesleept (sleepbak) of geduwd (duwbak)
    • Een duwboot kan soms wel 6 bakken duwen. 
  7. krat
    • In België koopt men een bak bier in Nederland een krat. 
  • Aan de bak komen
vervoeging van
bakken

bak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bakken
    • Ik bak. 
  2. gebiedende wijs van bakken
    • Bak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bakken
    • Bak je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


  • bak
  • Afkomstig van het Oudnoordse bijwoord bak
Naar frequentie 334
stellend vergrotend overtreffend
bak bakre bakerst


bak

  1. achter, achterin
    «Buksa har hull bak
    De broek heeft achterin een gat.
  2. daarachter, erachter
    «Det stod kvinner bak
    Er stonden vrouwen daarachter.
  • [1]: stå for langt bak til å høre noe
te ver achterin staan om iets te horen
  • [1]: se bak i boka
zie achterin het boek

bak

  1. achter (ruimtelijk)
    «Det danner seg kø bak oss.»
    Achter ons vormde zich een file.
  2. achter (tijdelijk)
    «Han har mange år i politikken bak seg.»
    Hij heeft vele jaren politiek achter zich.
  • [1]: Hun er ikke tapt bak en vogn.
geen domkop zijn
  • [1]: føre bak lyset
om de tuin leiden
  • [1]: ha hele folket bak seg
steun van het hele volk hebben
[#1]
m
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bak     baken     baker     bakene  
genitief   baks     bakens     bakers     bakenes  

Zelfstandig naamwoord #1

bak, m

  1. (anatomie) zitvlak, achterste, achterwerk, billen, aars
  2. de achterkant van kleding die het zitvlak bedekt
    «Buksa har hull i baken
    De broek heeft een gat aan de achterkant.
  3. rug, achterkant van de hand
  4. (zeldzaam) rug
  • [1]: falle på baken
op zijn achterwerk vallen
  • [1]: sitte på sin bak
niksen
  • [4]: ha mange år på baken
oud zijn
[#2]
m
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bak     baken     baker     bakene  
genitief   baks     bakens     bakers     bakenes  
[#2]
o
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bak     baket     bak     baka
bakene  
genitief   baks     bakets     baks     bakas
bakenes  

Zelfstandig naamwoord #2

bak, m / o

  1. verwarming



  • bak
  • Afkomstig van het Oudnoordse bijwoord bak
stellend vergrotend overtreffend
bak bakre bakarst


bak

  1. achter, achterin
    «Buksa har hol i baken
    De broek heeft achterin een gat.
  2. daarachter, erachter
  • [1]: stå for langt bak til å høyre noko
te ver achterin staan om iets te horen
  • [1]: sitje langt bak i salen
in het zaal ver achterin zitten

bak

  1. achter (ruimtelijk)
  2. achter (tijdelijk)
    «Han har mange år i politiet bak seg.»
    Hij heeft vele jaren politie achter zich.
  • [1]: ha heile folket bak seg
steun van het hele volk hebben
[#1]
m
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bak     baken     bakar     bakane  
[#1, #2]
o
enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bak     baket     bak     baka  

Zelfstandig naamwoord #1

bak, m / o

  1. (anatomie) zitvlak, achterste, achterwerk, billen, aars
  2. de achterkant van kleding die de zitvlak bedekt
    «Buksa har hol i baken
    De broek heeft een gat aan de achterkant.
  3. rug, achterkant van de hand
  4. (zelden) rug

Zelfstandig naamwoord #2

bak, o

  1. verwarming
  2. een warm kompres
  3. een uitgekookt warm extract als reinigingsmiddel


  • bak
baks enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     bak     baken     bakar     bakarna  
  genitief     baks     bakens     bakars     bakarnas  

Zelfstandig naamwoord #1

bak, g

  1. (anatomie) achterdeel, achtereind, achterwerk, stuss

Zelfstandig naamwoord #2

baks enkelvoud meervoud
  onbepaald bepaald onbepaald bepaald
  nominatief     bak     baket     -     -  
  genitief     baks     bakets     -     -  

bak, o

  1. (het) bakken