bouwdoos
- bouw·doos
- [1], [2] samenstelling van bouw ww en doos zn [1]
- [3] eveneens samenstelling van bouw ww en doos (scheldwoord voor vrouw)
- [4] verbastering van Engels barn doors
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bouwdoos | bouwdozen |
verkleinwoord | bouwdoosje | bouwdoosjes |
- (speelgoed) verpakking met onderdelen waarmee gebouwen en andere constructies in het klein kunnen worden nagebouwd
- verpakking met onderdelen om zelf een bepaald apparaat te bouwen
- (scheldwoord) voor transseksueel, iemand de een geslachtsoperatie ook lichamelijk vrouw is geworden
- (filmkunst) stel schermen dat er voor zorgt dat het licht van een studiolamp alleen op een bepaald deel van de set valt
-
1. verpakking met onderdelen waarmee gebouwen en andere constructies in het klein kunnen worden nagebouwd
-
2. samen verpakte onderdelen om zelf een bepaald apparaat te bouwen (hier: 'Raspberry Pi 3' computer )
-
4. stel schermen dat er voor zorgt dat het licht van een studiolamp alleen op een bepaald deel van de set valt
- [2] bouwpakket
- [1] blokkendoos
- [1] modelbouwdoos
- Het woord bouwdoos staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bouwdoos" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be