afgod
- af·god
- In de betekenis van ‘valse godheid’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- van Oudnederlands: afgot, dat mogelijk een leenvertaling van Gotisch afguþs (goddeloos); op te vatten als samenstelling van af (bijwoord) en god (zelfstandig naamwoord); [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afgod | afgoden |
verkleinwoord | afgodje | afgodjes |
de afgod m
- een andere god dan de ene God; een "valse" god
- Gij zult geen afgoden vereren, maar Mij alleen aanbidden en boven alles beminnen. [4]
- iemand of iets wat als een god vereerd wordt
- Zijn vrouw is zijn afgod.
- De beroemde voetballer is de afgod van veel kinderen.
- De auto is voor veel mannen hun afgod.
1.
- Het woord afgod staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afgod" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "afgod" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Oudnederlands woordenboek
- ↑ afgod op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Eerste gebod van de tien geboden volgens de katholieke indeling.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be