affix
- af·fix
- Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘toevoegsel’ voor het eerst aangetroffen in 1911 [1]
- Van het Latijnse affixus [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | affix | affixen |
verkleinwoord | affixje | affixjes |
het affix o
- (taalkunde) een gebonden morfeem dat aan een ander morfeem wordt vastgehecht om zo een nieuw woord te vormen
- De rol van het affix in de afleiding of samenstelling wordt weergegeven door een verticale streep.
- achtervoegsel, ambifix, circumfix, confix, duplifix, infix, interfix, invoegsel, prefix, simulfix, suffix, suprafix, tussenvoegsel, voorvoegsel
Woorddelen in het Nederlands (nld) | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
toevoegsel
• voorvoegsel
• achtervoegsel
• invoegsel
• omvoegsel |
1. een gebonden morfeem dat aan een ander morfeem wordt toegevoegd om zo een nieuw woord te vormen
- Het woord affix staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "affix" herkend door:
37 % | van de Nederlanders; |
47 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "affix" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ affix op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be