[go: up one dir, main page]

 
[1] duim
  • duim
  • In de betekenis van ‘voorste vinger’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord duim duimen
verkleinwoord duimpje duimpjes

duim m

  1. (anatomie) eerste, kortste en dikste vinger, gelegen naast de wijsvinger, met twee geledingen, die zowel naast als tegenover de andere vingers geplaatst kan worden
  2. (eenheid), (verouderd) oude lengtemaat. De exacte lengte is streek-afhankelijk; bijvoorbeeld, de Engelse duim is 2.54 cm (inch), de Amsterdamse duim is 2.573 cm
  3. haakspijker.
  4. scharnierhaak.
  • iemand onder de duim houden
over iemand de baas zijn
  • iets op zijn duimpje weten
iets heel goed weten
  • iets uit zijn duim zuigen
iets verzinnen
  • de duimschroeven aanleggen
iemand met heel erg onder druk zetten
  • dat ligt er duimsendik bovenop
dat is heel duidelijk
  • vingers en duimen aflikken
iets heel lekker vinden
  • duim opsteken
gebaar van iemand langs de kant van de weg als teken dat hij met iemand wil meereizen
•  Deze Casa de Luna kon ik blijkbaar niet overslaan, dus verliet ik de trail alweer en stak mijn duim op in de hoop een lift te krijgen. [3] 
vervoeging van
duimen

duim

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duimen
    • Ik duim. 
  2. gebiedende wijs van duimen
    • Duim! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duimen
    • Duim je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]