zelfgevangen
Uiterlijk
- zelf·ge·van·gen
- samenstelling van zelf zn en gevangen bn
stellend | |
---|---|
onverbogen | zelfgevangen |
verbogen | |
partitief | zelfgevangens |
zelfgevangen
- zonder hulp van anderen gevangen, met name van vis
- ▸ Een visser die tegenover zijn vrienden stoer wilde doen door een zelfgevangen platvisje tussen zijn tanden te houden, heeft die actie met de dood moeten bekopen. Het dier glibberde tussen zijn tanden door en belandde in de luchtpijp van de man.[1]
- Het woord zelfgevangen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron THOMAS DE HEIDE“Visser stikt in eigen vis” (23 nov. 2012), De Telegraaf