zelfvergroting
Uiterlijk
- zelf·ver·gro·ting
- samenstelling van zelf zn en vergroting zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zelfvergroting | zelfvergrotingen |
verkleinwoord |
de zelfvergroting v
- het zichzelf belangrijker maken of vinden dan men werkelijk is
- ▸ Hij is steeds heus, evenwichtig, groot- en vrijmoedig en zeker niet blind voor Mansholts schaduwzijden, zoals zijn drift en neiging tot retroactieve zelfvergroting. Niets op aan te merken allemaal.[1]
- Het woord zelfvergroting staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron H.J. Schoo“Ongrijpbare rationalist met opdracht” (23 juni 2006), de Volkskrant