zelfverblinding
Uiterlijk
- zelf·ver·blin·ding
- samenstelling van zelf zn en verblinding zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zelfverblinding | zelfverblindingen |
verkleinwoord |
de zelfverblinding v
- het niet kunnen of willen zien van de eigen fouten en beperkingen; het te sterk geloven in het eigen gelijk
- ▸ We leven op den rand van een vulkaan en de uitbarsting kan plotseling komen. Het zou dwaze zelfverblinding wezen, wanneer men den ernst van den toestand niet inzag.[2]
- ▸ 'Zowel bij Arco als bij de Gemeentelijke Holding getuigt alles van een totaal, onvoorwaardelijk geloof in Dexia', klonk het. Hij verklaarde de houding van 'zelfverblinding' van bestuurders als een menselijk fenomeen.[3]
- Het woord zelfverblinding staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron L. Vogelaar“Troelstra vergist zich” (12-11-2018), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron “Dexia: 'Verpletterende verantwoordelijkheid bij oude management'” (16/12/2011), De Standaard