worth
Uiterlijk
enkelvoud | meervoud |
---|---|
worth | - |
worth
- waarde
- «He proved his worth.»
- Hij liet zien wat hij waard was.
- «He proved his worth.»
stellend | vergrotend | overtreffend |
---|---|---|
worth | - | - |
worth
- predicatief: be ~ waard zijn
- «I wonder what this house would be worth.»
- Ik vraag me af wat dit huis waard is.
- «I wonder what this house would be worth.»