waaks
Uiterlijk
- waaks
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | waaks | waakser | waakst |
verbogen | waakse | waaksere | waakste |
partitief | waaks | waaksers | - |
waaks [2]
- heel goed de wacht kunnen houden, met name gezegd van waakhonden
- De inbreker had geen rekening gehouden met de waakse hond.
- Tijd om te controleren of de schapen iets mankeert, is er niet. Hij moet ze opzij duwen voor de vastgelopen fietsers en scooteraars, die de kudde en de hond regelmatig complimenteren: „Prachtig gezicht”. „Je bent zo waaks, hè poppie.”[3]
- Het woord waaks staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "waaks" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
48 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ waaks op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Manouk van Egmond 13 oktober 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be