waaierde uit
Uiterlijk
- waai·er·de uit
vervoeging van |
---|
uitwaaieren |
waaierde uit
- enkelvoud verleden tijd van uitwaaieren
- Ik waaierde uit.
- Jij waaierde uit.
- Hij, zij, het waaierde uit.
- Ik waaierde uit.
vervoeging van |
---|
uitwaaieren |
waaierde uit