vruchtgebruik
Uiterlijk
- vrucht·ge·bruik
- In de betekenis van ‘recht op de opbrengst van andermans goed’ voor het eerst aangetroffen in 1581 [1]
- samenstelling van vrucht en gebruik [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vruchtgebruik | - |
verkleinwoord | - | - |
het vruchtgebruik o
- (juridisch) zakelijk recht om een anders goed te gebruiken en de vruchten daarvan te trekken, alsof men zelf eigenaar was
- Het woord vruchtgebruik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vruchtgebruik" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "vruchtgebruik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ vruchtgebruik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be