scheurbuik
Uiterlijk
- Geluid: scheurbuik (hulp, bestand)
- scheur·buik
- In de betekenis van ‘gebreksziekte’ voor het eerst aangetroffen in 1554.[1]
- Onder invloed van scheur en buik, uit ouder sc(h)oorbuyck, leenwoord uit Middelnederduits schorbūk, ontleend aan een Scandinavische taal, vgl. Oudnoords skyrbjúgr en Zweeds skörbjugg, samengesteld uit skyr ‘zure melk’ en bjúgr ‘oedeem’.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | scheurbuik | |
verkleinwoord |
- (medisch) ziekte die vroeger veel voorkwam bij zeevarenden, veroorzaakt door een ernstig en langdurig tekort aan vitamine C (ascorbinezuur), zich o.a. kenmerkend door bloedend gezwollen tandvlees, blauwe vlekken, bloeding van huid en slijmvliezen en extreme zwakte.
1. ziekte ten gevolge van ascorbinezuurdeficiëntie
- Het woord scheurbuik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "scheurbuik" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "scheurbuik" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ scheurbuik op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be