steeg
Uiterlijk
- steeg
- In de betekenis van ‘nauw straatje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1210.[1]
- erfwoord: Middelnederlands stēge, steech 'straatje, pad, smalle weg', uit Oudnederlands stēga ‘trap’, ontwikkeld uit Westgermaans *stigō- ‘steile weg’, afleiding van het ww. *stīgan-; waarvoor zie stijgen.[2] Evenzo Middelnederduits stēge ‘steile weg, helling’ en Oudhoogduits stega ‘trap’.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | steeg | stegen |
verkleinwoord | steegje | steegjes |
- zeer smal straatje
1. zeer smal straatje
vervoeging van |
---|
stijgen |
steeg
- enkelvoud verleden tijd van stijgen
- Ik steeg.
- Jij steeg.
- Hij, zij, het steeg.
- Het vliegtuig steeg op van de startbaan.
- Ik steeg.
- Het woord steeg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "steeg" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "steeg" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ steeg op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be