radiogids
Uiterlijk
- ra·dio·gids
- samenstelling van radio zn en gids zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | radiogids | radiogidsen |
verkleinwoord |
de radiogids m
- (media) tijdschrift uitgegeven door omroeporganisaties waarin radio- (en televisie-)programma's worden besproken en waarin staat welke programma's waar en wanneer worden uitgezonden
- 'Ron van Dijk zit al meer dan 25 jaar bij de politie. Vlak voor zijn eindexamen aan de detailhandelsschool in Dordrecht maande zijn moeder hem eens na te denken over de toekomst. Precies op dat moment viel zijn oog op een annonce in de radiogids. De politie zocht mensen. Ach, laat ik dat bonnetje maar eens invullen, dacht hij. Twee maanden later zat hij op de politieschool.[1]
- Drie dagbladen, twee opinieweekbladen, twee huis-aan-huiskrantjes en een radiogids zijn namelijk ook zonder al dat reclamedrukwerk al genoeg werk.[2]
- Het woord radiogids staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "radiogids" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Volkskrant Marc van den Eerenbeemt 20 augustus 2002
- ↑ Volkskrant MARTIJN VAN CALMTHOUT 16 november 1996
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be