[go: up one dir, main page]

Naar inhoud springen

rabba

Uit WikiWoordenboek
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: raba


  • rab·ba
enkelvoud meervoud
naamwoord rabba rabbot
rabba's
verkleinwoord

de rabbav / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) vrouwelijke rabbijn


  • rab·ba
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
rabba rabbar röbbuðum rabbað
zwakke
verbuiging
volledig

rabba

  1. babbelen, bazelen, bomen, keuvelen, kletsen, kouten, leuteren, met iemand een praatje maken, zich onderhouden, praten, redekavelen, zwammen
    «Hún var að rabba við bróður sinn.»
    Ze zat met haar broer om een praatje te maken.

rabba

  1. gebiedende wijs van rabba (verkorte vorm)


  • rab·ba
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rabba
rabbar
rabbaði
rabbat
Klasse 1 zwak volledig

rabba

  1. babbelen, bazelen, bomen, keuvelen, kletsen, kouten, leuteren, met iemand een praatje maken, zich onderhouden, praten, redekavelen, zwammen